Terug naar overzicht tabaksteelt

| |
Geschiedenis: Tabaksteelt

Algemeen
Bij een onderzoek naar de tabaksteelt in Bemmel hoort natuurlijk een stuk geschiedenis
over de tabakscultuur. Hierbij moet antwoord gegeven worden op vragen als wat houdt de
tabakscultuur in, waar en wanneer is die ontstaan en hoe is die in Nederland (en specifiek
in Bemmel) gekomen.
De tabakscultuur
Tabak is een gewas uit de familie van de nachtschaden en is bekend geworden onder het
geslacht Nicotiana. Het bevat ca 60 soorten en vele variëteiten. De bekendste zijn de
Nicotiana Tabacum en de Nicotiana Rustica. De oorsprong van de Nicotiana ligt in Zuid
Amerika waarvandaan, na de ontdekking door Columbus in 1492, deze plant door Spanjaarden
en Portugezen naar Europa werd meegenomen. In eerste instantie komt de plant rond 1550 als
geneeskrachtig kruid of als sierplant alleen voor in botanische tuinen in Europa,
waaronder ook Nederland. In Zuid- en Midden Amerika wordt de plant dan reeds door de
indianen geteeld. De Spanjaarden en Portugezen leerden het verbouwen van de tabak van de
Indianen en brachten de tabaksbladen naar Europa. De Franse gezant in Portugal, Jean
Nicot, zond in 1560 zaad en delen van de plant met instructie voor de teelt en de
toepassing als geneesmiddel naar Frankrijk. Naar hem werd de plant enkele jaren later al
genoemd. Dit was de Nicotiana Tabacum.
De Braziliaanse Indianen gebruikten de tabak als rookmiddel en de zeelui namen dit gebruik
over. Ze namen hiervoor een opgerold palmblad deden daar gedroogde, fijngemaakte
tabaksbladen in en staken deze aan, waarna ze de rook inzogen. Roken was de belangrijkste
wijze van gebruik. Pruimtabak schijnt pas na 1660 meer in gebruik gekomen te zijn. De
werking van de tabak was ook al heel vroeg bekend, gezien de vermeldingen : 'het vervult
velen met zoveel vreugde en plezierig verlies van zinnen, dat zij er beslist niet buiten
kunnen en zich er geen ogenblik van kunnen onthouden. het schijnt hen te verkwikken en
dronken te maken'. Het wordt aangeduid als even gevaarlijk als opium en bilzekruid.
Aanvankelijk was het roken van tabak door geen geaccepteerde bezigheid. Het werd beschouwd
als 'druggebruik', iets wat fatsoenlijke mensen en rechtgeaarde christenen niet behoorden
te doen. Roken werd dan ook door kerkelijk en wereldlijk gezag sterk afgekeurd.
Maatregelen om het roken tegen te gaan waren bv. kerkelijke censurering, ontzegging van
het avondmaal en excommunicatie maar er waren ook strenge lichamelijke staffen als
geseling, afsnijden van neus en zelfs de doodstraf! (Dan zijn de anti-rook campagnes
tegenwoordig wat vriendelijker). De tegenstand uit religieuze motieven komt voort uit het
feit dat het roken door de heidense indiaanse priesters gedaan werd om in trance te
geraken. Een ware christen mocht daarom geen tabak gebruiken!
Tabaksteelt in Nederland
De commerciële tabaksteelt is begin 17e eeuw in Europa opgekomen. Het eerst in Nederland
en Engeland zo tussen 1610 en 1620, later o.a. in Frankrijk en Duitsland. De tabak werd
oorspronkelijk in Zuid-Amerika geteelt en verkocht aan handelaren uit Nederland, Engeland,
Spanje en Portugal, maar aangezien Spanje hun handelsmonopolie in hun machtsgebied niet
aangetast wilde zien, werden er maatregelen getroffen om de handel door andere landen
ongedaan te maken. Hierdoor werd de aanvoer van tabak verstoord en probeerde men in Europa
de tabak te telen. De eerste tabaksteelt komt voor ca 1610 in Veere en ca 1615 in
Amersfoort. De tabaksteelt verspreidt zich verder over de Veluwe en komt later in de
Betuwe voor (1654 in Elst (OB), 1676 in Bemmel). Het telen van tabak was iets geheel
nieuws in de landbouw en kon zich zo goed verbreiden omdat de vraag naar tabak groot was,
waardoor de telers er, ondanks de risico's, goed aan konden verdienen. Men was in
Nederland echter sterk afhankelijk van de weersomstandigheden tijdens de groei. Dit
bepaalde mede de hoeveelheid en de kwaliteit. Tabak heeft tussen planten en oogsten een
periode van 90-120 vorstvrije dagen nodig. Daarna moet het dan nog gedroogd worden. Tabak
werd in eerste instantie in de koude grond gezaaid, meestal rond half april. Later werden
warme bakken, ofwel tabakskisten, toegepast, waardoor men eerder over goed plantmateriaal
kon beschikken en tevens minder uitval had. Als bemesting gebruikte men verse paardenmest
eventueel gemengd met schapenmest. Om de bodem warmer en droger te maken werden reeds in
het voorjaar opgehoogde bedden of wallen aangelegd en werd voor bescherming tegen wind
heggen toegepast. Het land werd daarbij verdeeld in vakken (ook wel kwartieren, parken of
perken genoemd), waardoor een heggenlandschap onstond, dat typerend was voor de
tabaksbouw. Kenmerkend voor de tabaksteelt in Nederland was de zware bemesting met vette
schapenmest eventueel aangevuld met duivenmest, en bebouwing op hetzelfde stuk land, jaar
in, jaar uit. In de Betuwe gebruikte men voor bemesting ook wel rundveemest. Opgemerkt kan
nog worden dat men de tabak soms ook als onderteelt toepaste in de hoogstamboomgaarden,
zoals bijv. in 1760 bij het huis de Pollenbering langs de Loostraat.
Werkwijze
Na het planten van de tabak moest men hakken en schoffelen en 'inschoppen'; dit is het
aanaarden van de planten door met een schopje of krabber de grond rondom de stengels op te
hogen. Het gehele bed werd met aarde uit het pad verhoogd en de planten kwamen steviger te
staan. Daarna volgde het 'toppen' van de tabak, dit is het afknijpen of uitbreken van de
toppen of harten van de plant. Hoe eerder en lager de plant getopt wordt, des te dikker en
breder de plant wordt. In de Betuwe topte men later en hoger, waardoor het blad minder vet
en dik werd en beter geschikt was voor het sigarendek- en omblad. Door het toppen onstaan
weer dieven of zuigers, dit zijn uitlopers van de bladoksels. Deze moesten verwijderd
worden, maar nadat de bladeren geplukt waren liet men de bovenste zitten, zodat men
hiervan nog een naoogst had. Het oogsten van de tabaksbladeren ging als volgt : eerst de
onderste bladeren (het zandgoed en het aardgoed, samen ook wel ondergoed genoemd)en daarna
de bovenste bladeren (het bovengoed of bestgoed). Tenslotte werden nog de uitlopers
geoogst. De geplukte bladeren werden naar de schuur gebracht en bij ieder blad werd in het
onderste deel van de middennerf een ca 10 cm lange insnijding gemaakt. Dit was het snijden
van de tabak. De bladen werden door de ingesneden spleet aan spijlen geregen zo dat ze
elkaar niet raakten. Deze spijlen waren aangepunte stokken van essen- of wilgenhout en ca
150-180 cm lang en 2½ cm dik. De spijlen werden daarna opgehangen om de bladeren te laten
drogen. Dit drogen gebeurde eerst in de huizen van de tabakstelers en later werden er
vooral op de Veluwe speciale tabaksschuren gebouwd. Het drogen van het zand- en aardgoed
duurde ca 4 weken en van bestgoed 5-6 weken. Eventueel stookte men een vuurtje in de
schuur of het woonhuis bij vochtig weer. Dat dit zeer gevaarlijk was behoeft geen betoog
en werd ook herhaaldelijk verboden. Als de bladeren droog waren zorgde de fermentatie (een
soort broeiproces) ervoor dat de tabaksbladeren pas 'echt' tabak werd; het blad moest
glanzend en elastisch zijn.
Tabaksschuren
Aanvankelijk hing men het tabaksblad te drogen op zolders, in koestallen, op de deel of
buiten onder een afdak. Veel kleinere tabaksplanters zijn dit altijd blijven doen. In 1651
werd er in Amersfoort zelfs op de zolder van de St. Joriskerk tabak gedroogd, dit tot
ontsteltenis van de kerkeraad. Omstreeks 1660 werd begonnen met het bouwen van speciale
schuren om de tabak te kunnen drogen. Deze eerste schuren (en loodsen) hebben er
waarschijnlijk uitgezien als wagen- of hooischuren. Later heeft men de wanden voorzien van
draaibare luiken of kleppen, zodat men afhankelijk van de weersomstandigheden de
luchtstroom door de schuur kon versterken of verzwakken en bij vochtig weer alles kon
afsluiten. In de 19e eeuw onderscheidde men twee typen tabaksschuren. Het ene type heeft
hoge zijwanden van 5-6 meter en smalle rechtopstaande luiken in de wanden. Dit type komt
vooral voor in de streek Nijkerk-Amersfoort. Het andere type dat langs de Veluwezoom en
Zuid-oost Utrecht voorkomt, heeft lage zijwanden van 1,50-1,70 m hoog en een steiler dak.
De luiken hiervan waren hangend of staand. In de Betuwe werd op de kleine
tabaksboerderijtjes de ruimte boven de deel, de stallen en het woongedeelte met
dwarsbalken (hanken) tot droogruimte ingericht. In de kopgevels van deze met riet en/of
pannen gedekte boerderijen waren voor de ventilatie enkele rechthoekige luiken gemaakt.
Drogen
Als bij vochtig weer de tabak niet voldoende droogde, gebruikte men ook wel vuurpotten om
de ruimte te verwarmen. Deze ijzeren vuurpotten, die met gloeiende cokes werden gevuld,
zijn er meer dan eens de oorzaak van geweest dat de tabak en de hele schuur of woning in
vlammen opgingen. Het op deze manier drogen van de tabak in de tabaksschuren en
-boerderijen was dan ook een gevaarlijk onderneming. Maar er was nog een oorzaak van
brand, nl. het onweer. Menigmaal was er sprake van blikseminslag, waarbij er met de
regelmaat van de klok een (tabaks)boerderij afbrandde. Zo valt er in de gemeenteverslagen
te lezen dat er op 17 mei 1888 een tabaksplanterswoning in Ressen en 10 dagen later een op
de Plak verwoest werden. In 1889 werd er weer een tabakshofstee op de Plak en ook een in
de Bemelse buitenpolder door brand verwoest. In 1890, 1891, 1892 en 1893 brandden wederom
tabaksplanterswoningen af. In deze crisistijd (rond 1890), toen de markt van de inlandse
tabak door de buitenlandse concurrentie bijna volledig was ingestort, wilde men echter de
natuur wel eens een handje helpen wanneer het onweerde in de buurt. Bij een brand uit 1892
(op de Plak) werd een justitioneel onderzoek ingesteld, maar men kon de oorzaak niet
achterhalen...
De katholieke kerk in Bemmel heeft in het verleden ook een rol gespeeld in de tabaksteelt.
De reden hiervoor is dat de patroonheilige van de parochiekerk in Bemmel, de H. Donatus,
tevens de beschermheilige is tegen onweer en hagelbuien. Hagelbuien (men sprak van
hagelslag in de tabak) kon de aanplant totaal vernielen of door bladbeschadiging (gaten en
scheuren) een aanzienlijke oogstvermindering geven. Vóór en ook in de oorlog nog was het
de gewoonte om twee bloeiende tabaksplanten in de R.K. Kerk te plaatsen. Deze planten
werden voor de patroonsdag van Donatus (7 augustus) voor het beeld van de H. Donatus gezet
en bleven dan de hele zomer daar staan. De tabaksplanten waren altijd afkomstig van de
familie Bouwman uit de Oostervelden, die nog tot lang na de oorlog tabak verbouwden.
Degenen die nog meer van de tabaksteelt willen weten, raad ik aan om eens het Amerongs
Historisch Museum te bezoeken. Dit museum, dat gevestigd is in een voormalige tabaksschuur
in het centrum van Amerongen, bevat een permanente tentoonstelling van de tabaksteelt in
Nederland en van Amerongen in het bijzonder. Bij het museum is een klein proefveldje met
tabak aangeplant, waardoor de tabaksteelt nog is te aanschouwen. In het achterste deel van
het museum is te zien hoe de tabak, aan spijlen geregen, te drogen hangt in de
tabakshanken. Zelfs is er een zakje met tabakszaad verkrijgbaar om thuis ook eens te
proberen tabak te verbouwen.
Dit artikel is eerder gepubliceerd in enkele afleveringen van het kringblad van de
Historische Kring Bemmel (1992, nr 1, 2 en 3).
Amerongs Historisch Museum Het adres is :
Burg. Jhr. H. v.d. Boschstraat 46, Amerongen (U).
Tel.: 03434 - 56500 of 51196
Openingstijden :
1 april - 31 oktober: dinsdag t/m zondag van 13.00 - 17.00 uur.
Zie ook verhaal: Tabaksteelt in Amerongen en Rhenen
Literatuur
Dr. H.K. Roessingh, 1976; Inlandse Tabak, Expansie en contractie van een
handelsgewas in de 17e en 18e eeuw in Nederland.
D. Pezarro, 1987; De teelt van tabak in Amerongen en omgeving.
R. van 't Hoff, 1980; Het goede leven, Pijpen en pijptabak.
G.A. Brongers, 1964; Pijpen en tabak.
|